19321 |
opscheppen |
opscheppen:
[=lm. opscheppen?, RK]
opschöppe (Q102p Amby),
zich opblazen:
zich opblōōze (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuive (Q102p Amby)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
foeteren:
foetere (Q102p Amby),
uitvallen:
ōētvalle (Q102p Amby)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
bermen:
bɛrmǝ (Q102p Amby)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (Q102p Amby)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
lichten:
luchten (Q102p Amby),
lugte (Q102p Amby),
oplichten:
opluchten (Q102p Amby),
òpløXtə (Q102p Amby)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
èsprès (Q102p Amby)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
20130 |
opzitten |
opzitten:
opzitte (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangeren:
rangēre (Q102p Amby)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
ne sjoane oksaal mit ne neuien uleger (Q102p Amby)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|