24230 |
restant vogels |
eendenhen:
eengehin (Q102p Amby),
jonge merel:
jonge merel (Q102p Amby),
jonge spreeuwen:
jonge sprieuw (Q102p Amby),
pop:
pop (Q102p Amby),
spreeeuwtje:
spriefkes (Q102p Amby),
vliegen:
vleegen (Q102p Amby)
|
jong van de merel [DC 06 (1938)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vliegen [SGV (1914)] || vrouwelijke eend [ZND 01 (1922)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby,
Q102p Amby,
Q102p Amby),
däs (Q102p Amby),
tam:
taam (Q102p Amby),
wild:
wild (Q102p Amby)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
reumatiek (Q102p Amby)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17655 |
rib |
rib:
rub (Q102p Amby)
|
rib [SGV (1914)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
rubbel (Q102p Amby)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (Q102p Amby
[(vier of vijf)]
),
riek:
rēk (Q102p Amby
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reet (Q102p Amby),
-
reet (Q102p Amby)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
baan:
baan (Q102p Amby),
rij:
ręi̯ (Q102p Amby)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
varen:
vare (Q102p Amby)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
troggelen:
trǭgǝlǝ (Q102p Amby)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|