24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
hoorschel (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
hooršel (Q102p Amby),
ook ZND 1u, 30
hoorsjel (Q102p Amby)
|
daas, paardenvlieg [ZND 01 (1922)] || horzel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || paardenhorzel (eieren in de haren van paarden, larven in maag en darmen) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
worm:
wormen (Q102p Amby)
|
runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
roepsch (Q102p Amby),
röpsch (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
rups [SGV (1914)], [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
röste (Q102p Amby),
rùsten (Q102p Amby)
|
rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21708 |
rusthuis |
oudemannenhuis:
autmannehōēs (Q102p Amby)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18119 |
ruw |
winterhanden:
wēēnterhan (Q102p Amby)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roe (Q102p Amby),
rōōw (Q102p Amby)
|
ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
roe (Q102p Amby),
roew (Q102p Amby)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21292 |
ruzie |
ruzing:
ruizing (Q102p Amby)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzing maken:
ruizing make (Q102p Amby)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|