| 21450 |
snipper |
snipper:
schnipper (Q102p Amby)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
| 20590 |
snoepen |
snoepen:
schnöppen (Q102p Amby)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 20549 |
snoepgoed |
snoep:
schnóp (Q102p Amby),
zoetigheid:
zeutigheit (Q102p Amby)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbeleir (Q102p Amby)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 33996 |
snoer |
klatsool:
klatšul (Q102p Amby)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
| 17753 |
snor |
knevel:
knevel (Q102p Amby),
knievel (Q102p Amby),
snor:
šnor (Q102p Amby)
|
Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)] || snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 25048 |
snorren |
snorren:
schnorre (Q102p Amby)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 18026 |
snotneus |
snotsnaas:
schnotsnaas (Q102p Amby),
wat ⁄n sjnotsnaas (Q102p Amby),
wijsneus:
wijsneus (Q102p Amby)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
| 18027 |
snotteren |
snuitsen:
schnotse (Q102p Amby)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20567 |
snuifje |
snuifje:
kort ui
schnuifke (Q102p Amby)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|