18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
ne struujen hood (Q102p Amby)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (Q102p Amby)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20956 |
stroop |
siroop:
šrup (Q102p Amby),
šrōp (Q102p Amby)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
štryi̯ǝwø̜š (Q102p Amby)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
schtroek (Q102p Amby),
sjtroek (Q102p Amby)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] || struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
stronkelen:
schtreunkele (Q102p Amby),
struikelen:
schtrukele (Q102p Amby),
struukele (Q102p Amby)
|
over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)] || struikelen [SGV (1914)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
krop:
krop (Q102p Amby)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22362 |
stuiken |
kuiltjehuiven:
een kuilke huiven (Q102p Amby)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stūūppe (Q102p Amby),
stūūppe höbbe (Q102p Amby),
stūūppe krīēge (Q102p Amby)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
stubbe (Q102p Amby),
stöbben (Q102p Amby)
|
stuiven [SGV (1914)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|