25120 |
donderen |
donderen:
donderen (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
dōndere (Q102p Amby)
|
donderen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
kraak:
⁄ne kraak (Q102p Amby)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
onweerslucht:
oonwaersch lòch (Q102p Amby)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
dōnder (Q102p Amby)
|
donder [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
donkeren:
doonkele (Q102p Amby),
duister worden:
duuster weurde (Q102p Amby)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
dūūster (Q102p Amby)
|
niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doe:t (Q102p Amby),
doed (Q102p Amby),
dōēt (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
dôêt (Q102p Amby)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doed (Q102p Amby)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dōēd (Q102p Amby)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zerrik (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|