25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
goetschen (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
götsche (Q102p Amby),
hel regenen:
heil regənə (Q102p Amby),
het regent dat het zeikt:
ut regənt tot ut zeik (Q102p Amby),
ploetsen:
ploetschen (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
gutsen [ZND 01 (1922)] || hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruit:
spruit (Q102p Amby),
sprøͅi̯t (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
gieter [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vergif (Q102p Amby)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17879 |
gispen, geselen |
vitsen:
witsche (Q102p Amby)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
gist:
ges (Q102p Amby),
gęs (Q102p Amby),
gəes (Q102p Amby),
gɛs (Q102p Amby)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)]
II-1, III-2-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glats:
glets (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
glèts (Q102p Amby)
|
glad [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
20556 |
glazig |
glazetig:
glazetig (Q102p Amby)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17853 |
glijden |
kaaien:
keije (Q102p Amby),
keiën (Q102p Amby),
kejen (Q102p Amby),
schampen:
schaampe (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
schuivelen:
sjūvələ (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
glijden [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Glijden. [ZND 01 (1922)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)] || slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)]
III-1-2, III-3-2
|
24316 |
glimworm |
krekel:
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
kriekel (Q102p Amby),
vuurbeestje:
vuurbieske (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
vuurworm:
vuurworm (Q102p Amby),
vuurwormpje:
vuurwörmke (Q102p Amby),
vuurwörremke (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiper:
gluiper (Q102p Amby),
gluuper (Q102p Amby),
luiperd:
loeperd (Q102p Amby),
loepert (Q102p Amby)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)] || gluiperd [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|