e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=America

Overzicht

Gevonden: 1253
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sprinkhaan sprinkhaan: preenkhaan (America), spreenŋhaan (America) sprinkhaan [DC 07 (1939)] III-4-2
stad stad: stat (America) stad [RND] III-3-1
stal stal: sta.l (America), stal (America) Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim] I-6
stalband halsband: hals˱bānt (America), paardsketting: pęrskęteŋ (America) Leren band om de hals van het paard, waaraan de lijn of teugel wordt vastgemaakt om het op stal vast te binden. Vergelijk ook lemma Halster. [JG 1a; N 8, 91; N 13, 18b] I-10
stamppot potage: Syst. Eykman Gekookte groenten en aardappelen, onverschillig stamppot of niet  pətāzi (America) Wat verstaat u onder: potaage, petazzie (soep, gekookte groente of stamppot?) a.u.b. ook de uitspraak aangeven [N 16 (1962)] III-2-3
standbeeld standbeeld: stambi.əlt (America) standbeeld [RND] III-3-2
stapvoets gaan (stapvoets) gaan: gǭn (America) De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a] I-9
steel stok: stǫk (America) Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.] I-10
steel van de heizicht snade: snatj (America) [N 18, 77b; I, 26g] II-4
steel van de hooihark steel: stēl (America) De steel van de houten hooihark; zie de toelichting bij het lemma ''hooihark'' en afbeelding 11, a. Men vindt ook wel stelen die uit een gevorkte tak zijn gesneden, en daarmee de stevigheid verkrijgen die men anders door de verbindingsstukken tot stand brengt; vandaar de vork-benamingen aan het einde van het lemma. [N 18, 92a] I-3