19433 |
ramen lappen |
ramen wassen:
rāmə wāsə (L244c America)
|
ramen zemen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19977 |
rammelaar |
rammel:
remmel (L244c America)
|
konijn, mannetje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
34631 |
rammelkar |
rammelkar:
ramǝlkar (L244c America)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
33827 |
rank paard |
(een) luxe:
lyks (L244c America)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
33764 |
rechterkant van het paard |
van de hand:
van dǝ hānt (L244c America)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
32868 |
reepje overschietend gras |
baard:
b˙ārt (L244c America)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
24230 |
restant vogels |
meerling:
merling (L244c America),
merling:
merling (L244c America),
spreeuwen:
sprōn (L244c America)
|
jong van de merel [DC 06 (1938)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
daas (L244c America),
dās (L244c America),
tam:
taam (L244c America)
|
das [DC 07 (1939)] || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
vliezen:
Syst. Eykman
də vlēs (L244c America)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L244c America
[(vier of vijf)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|