19218 |
onwennig (voelen) |
zich nog niet gunnen:
zich nòch neet gunnə (Q038p Amstenrade)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
ooften:
èùf (Q038p Amstenrade)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
kotten (mv.):
Plat.
kodde (Q038p Amstenrade),
oog:
aug (Q038p Amstenrade),
o.gə (Q038p Amstenrade)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17595 |
ooglid |
deksel:
dēksəl (Q038p Amstenrade)
|
Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pupsj (Q038p Amstenrade)
|
vuil, Gedroogd ~ in de ooghoeken (slaper, slaap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20356 |
oom |
nonk:
bepaald aangeduid, dan komt de voornaam erbij, bijv. nonk Tis (oom Mathijs)
noͅŋk (Q038p Amstenrade)
|
oom; Bestaan er verschillende woorden voor een oom van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oor (Q038p Amstenrade),
u.ərə (Q038p Amstenrade)
|
oor [DC 01 (1931)] || oren [RND]
III-1-1
|
17615 |
oorlel |
oorlel:
oorlel (Q038p Amstenrade)
|
oorlel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
ōērbél (Q038p Amstenrade)
|
zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
slag om de oren:
sjláách óm də ōērə (Q038p Amstenrade)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|