21483 |
schafttijd |
ungeren:
øͅnjərə (Q038p Amstenrade)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q038p Amstenrade)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjáátere (Q038p Amstenrade)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
17800 |
schede |
metsschede:
mètsschei (Q038p Amstenrade)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjéəl kīēkə (Q038p Amstenrade)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q038p Amstenrade)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjérmèts (Q038p Amstenrade)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18952 |
schelm |
rekel:
réékəl (Q038p Amstenrade)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
bierkraf (Q038p Amstenrade),
karaf:
kraf (Q038p Amstenrade),
waterkaraf:
waterkraf (Q038p Amstenrade)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17801 |
scherp luisteren |
scherp luisteren:
sjèrrəp lōēstərə (Q038p Amstenrade)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|