18916 |
gedwee |
braaf:
brààf (Q038p Amstenrade)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgeuts:
gèèlguetsch (Q038p Amstenrade)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
géél vèrf (Q038p Amstenrade)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen ruhe hebben:
geen rau höbbə (Q038p Amstenrade)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (Q038p Amstenrade),
wijer:
wijǝr (Q038p Amstenrade)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
schapenvacht:
šǭpǝvax (Q038p Amstenrade)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
19263 |
gehoorzamen |
luisteren:
lôêstərə (Q038p Amstenrade, ...
Q038p Amstenrade)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27539 |
geit |
met:
mɛt (Q038p Amstenrade)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q038p Amstenrade)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gèk (Q038p Amstenrade)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|