22463 |
kermistent |
kraam:
krōͅm (Q038p Amstenrade)
|
Een kermistent [barak, schob]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34077 |
kern |
moer:
mōr (Q038p Amstenrade)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
33536 |
kern van een pit |
kern:
WBD\\WLD
kèər (Q038p Amstenrade)
|
Het binnenste van zaad of pit (kern, kerning, kerel, karring). [N 82 (1981)]
I-7
|
24722 |
kernhout |
kern:
WBD\\WLD
kèar (Q038p Amstenrade)
|
Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18894 |
keus |
keus:
kêûs (Q038p Amstenrade)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
zich sjtèchələ (Q038p Amstenrade)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
boerenkiel:
boerekeel (Q038p Amstenrade),
kiel:
keel (Q038p Amstenrade),
kieltje:
keelke (Q038p Amstenrade)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24496 |
kiemen |
uitkomen:
WBD\\WLD
ōētkómmə (Q038p Amstenrade)
|
Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17764 |
kies |
baktand:
baktand (Q038p Amstenrade)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20498 |
kieskauwer |
pikker:
pikkər (Q038p Amstenrade)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|