19314 |
kwaadspreekster |
toet:
tōēt (L250p Arcen)
|
klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
kwaadspreker:
kwoadsprèker (L250p Arcen)
|
kwaadspreker [SGV (1914)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwoal (L250p Arcen),
kwò:l (L250p Arcen)
|
kwaal [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24366 |
kwabaal en puitaal |
kwabaal:
kwaboal (L250p Arcen)
|
puitaal (kwabaal) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L250p Arcen)
|
kwartel [SGV (1914)]
III-4-1
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
kwartje (L250p Arcen)
|
kwartje: Hier heb je een kwartje voor een ijsje [DC 41 (1966)]
III-3-1
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L250p Arcen),
-
puinen (L250p Arcen),
schoonriem:
-
schoonremen (L250p Arcen)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)]
I-5, III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kwee:
kweej (L250p Arcen),
kwēj (L250p Arcen)
|
kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)]
I-7
|
24925 |
laag grond |
laag:
loag (L250p Arcen)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L250p Arcen),
laak:
lāk (L250p Arcen)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|