e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L250p plaats=Arcen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leep, doortrapt leep: lieəp (Arcen) leep [SGV (1914)] III-1-4
leerlooier leerlooier: lę̄rluǝr (Arcen) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lęjs (Arcen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: löw (Arcen) leeuw [SGV (1914)] III-3-2
legerkelder lagerkelder: lagerkelder (Arcen) De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.] II-2
legertanks lagertanks: lagertanks (Arcen) De tanks waarin de nagisting plaatsvindt. [N 35, 73; N 35, 79] II-2
leggen leggen: lègge (Arcen) leggen [SGV (1914)] III-1-2
legnest legbak: lęx˱bak (Arcen) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lekbak lekbak: lekbak (Arcen) De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.] II-2
lende lende: linde (Arcen) lendenen [SGV (1914)] III-1-1