19365 |
leep, doortrapt |
leep:
lieəp (L250p Arcen)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rluǝr (L250p Arcen)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L250p Arcen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
löw (L250p Arcen)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
25824 |
legerkelder |
lagerkelder:
lagerkelder (L250p Arcen)
|
De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.]
II-2
|
25823 |
legertanks |
lagertanks:
lagertanks (L250p Arcen)
|
De tanks waarin de nagisting plaatsvindt. [N 35, 73; N 35, 79]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L250p Arcen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legbak:
lęx˱bak (L250p Arcen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
25743 |
lekbak |
lekbak:
lekbak (L250p Arcen)
|
De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.]
II-2
|
17643 |
lende |
lende:
linde (L250p Arcen)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|