25552 |
machine om roggebrooddeeg te maken |
roggebroodmachine:
rǫgǝbrūǝtmǝšīn (L250p Arcen)
|
Vergelijk het lemma ''mengmachine voor deeg''. [N 29, 104]
II-1
|
24879 |
madeliefje |
meizoetje:
męi̯zø̄i̯tjǝ (L250p Arcen),
męi̯zø̜tjǝ (L250p Arcen),
-
mei zeuitjes (L250p Arcen),
meizödje (L250p Arcen)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
19110 |
maken |
maken:
make (L250p Arcen),
máákə (L250p Arcen)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20205 |
man |
man:
man (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
mān (L250p Arcen)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mand:
mant (L250p Arcen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangəl (L250p Arcen)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L250p Arcen),
schelen:
schille (L250p Arcen)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L250p Arcen),
buk (L250p Arcen),
schapenbok:
sxōpǝbok (L250p Arcen),
sxǭpǝmbuk (L250p Arcen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
duiverik:
du(u(fferik (L250p Arcen)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
weender:
windǝr (L250p Arcen),
wielder:
wildǝr (L250p Arcen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|