19396 |
deken |
deken:
dèèkə (L250p Arcen)
|
Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L250p Arcen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L250p Arcen),
dinken (L250p Arcen)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
traal:
trol (L250p Arcen)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spitser:
meerv.
spitsers (L250p Arcen)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
duegeniet (L250p Arcen)
|
deugniet [SGV (1914)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L250p Arcen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klingk (L250p Arcen)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kleŋk (L250p Arcen)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
21310 |
dief |
dief:
dēēf (L250p Arcen)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|