19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
neisgérrig (L250p Arcen)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niesten:
niĕste (L250p Arcen)
|
niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelring:
nagelrink (L250p Arcen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrd (L250p Arcen)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (L250p Arcen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
onrijp:
onrīp (L250p Arcen)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vōrs (L250p Arcen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kermisbet (L250p Arcen)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20809 |
noot |
noot:
neut (L250p Arcen)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
21348 |
nors |
frech (du.):
vrek (L250p Arcen)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|