24465 |
schapenhorzel |
schaapshorzel:
schapshorstel (L250p Arcen)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20696 |
schapenvet |
schapenongel:
schapenongel (L250p Arcen)
|
Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)]
III-2-3
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L250p Arcen, ...
L250p Arcen,
L250p Arcen),
sché:n (L250p Arcen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
schei(d)plank (L250p Arcen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
ê = lang
schêlden (L250p Arcen),
schimpen:
schimpe (L250p Arcen)
|
schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
schinkel (L250p Arcen)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
schearen (L250p Arcen)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
schérp (L250p Arcen)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34275 |
scheuken |
juksen:
jøksǝ (L250p Arcen)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
wrijfpaal:
vrīfpǭl (L250p Arcen)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|