29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L250p Arcen)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L250p Arcen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
truəste (L250p Arcen)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
trico (L250p Arcen),
trui:
trui (L250p Arcen)
|
Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tø̄rhāmǝr (L250p Arcen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuier:
tø̄r (L250p Arcen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
buəmkwekər (L250p Arcen)
|
[RND 10]
I-7
|
20116 |
turfmolm |
molm:
mōlm (L250p Arcen),
mōlm (L250p Arcen)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
32960 |
tweede grasoogst |
nagras:
nǭgrās (L250p Arcen)
|
Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b]
I-3
|
26481 |
tweetakrijn |
tweetak:
tweetak (L250p Arcen)
|
Balanceerrijn of vaste rijn met twee rijntakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15c; Vds 140; A 42A, 21; N O, 15b]
II-3
|