32609 |
gierschep, gieremmer |
zeikschepper:
[zeik]šø̜pǝr (L295p Baarlo)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
beerton:
[beer]ton (L295p Baarlo),
zeikton:
[zeik]ton (L295p Baarlo),
wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven
[zeikton] (L295p Baarlo),
zeikvat:
[zeik]˲vāt (L295p Baarlo)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
hel regenen:
hel râêgene, ’t râêgent hel (L295p Baarlo)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
20949 |
gist |
gist:
gęs (L295p Baarlo)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
leren haasje:
laere heuskes (L295p Baarlo)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
gladde draad:
gladǝ drǭt (L295p Baarlo)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodraam:
glaas in loeedraam (L295p Baarlo),
glaas in loeedrame (L295p Baarlo),
glaas-in-loeedraam (L295p Baarlo)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ē̜rdǝwęrk (L295p Baarlo)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
slidderen:
sliddere (L295p Baarlo)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|