22756 |
ijsbaan |
slidderbaan:
sjlidderbaan (L295p Baarlo),
slidder baan (L295p Baarlo)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
sukkelen:
sukkele (L295p Baarlo)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheilige (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmöts (L295p Baarlo)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskeegels (mv.) (L295p Baarlo),
ijspik:
iëspeeke (mv.) (L295p Baarlo),
ijspin:
iespin (mv.) (L295p Baarlo)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iësel (L295p Baarlo),
iëzel (L295p Baarlo)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L295p Baarlo),
iësele (L295p Baarlo),
’t ieselt (L295p Baarlo)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (L295p Baarlo)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L295p Baarlo)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
puthaak:
pøthōͅk (L295p Baarlo),
schephaak:
šøphōͅk (L295p Baarlo)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|