e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baarlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinzoon kleinzoon: kleinzoon (Baarlo) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
klep (van pet) klep: klep (Baarlo) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepboks: klepbóks (Baarlo) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klaepel (Baarlo, ... ), klepel (Baarlo), klèpel (Baarlo) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
klepklok klimpklokje: klempkløͅkskə (Baarlo, ... ) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen klimpen: klimpe (Baarlo), klimpt (Baarlo), korte slag: korte slaag (Baarlo) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen [snateren] snateren: snatere (Baarlo) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Baarlo) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetse (Baarlo) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsoor voorslag: vø̄ršlāx (Baarlo) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10