34109 |
kol |
kol:
kǫl (L295p Baarlo)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruis (L295p Baarlo),
kolengruis:
koale gruus (L295p Baarlo)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
kolenschup:
kolenschup (L295p Baarlo),
schoep:
sjoop (L295p Baarlo)
|
Hoe noemt u het werktuig om kolen enz. langs het keldergat in te doen (breed en aan een zijde afgerond)? (schop, troefel, kolenschup) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19467 |
kolenslik |
schlamm (d.):
Note v.d. invuller: (als bedoeld wordt de vette, zwarte klei om de kachel te stoken). Bij de jongere generatie is deze goedkope brandstof niet meer bekend.
sjlam (L295p Baarlo)
|
Hoe noemt u de vette kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
33026 |
kolven afstropen |
kolven:
kolven (L295p Baarlo)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
19615 |
kom |
komp:
koͅmp (L295p Baarlo)
|
kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kome (L295p Baarlo)
|
komen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20764 |
komijnekaas |
komijnekaas:
Syst. WBD
komienekīēs (L295p Baarlo)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (L295p Baarlo)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
botterrad:
botǝrrāt (L295p Baarlo),
koning:
köning (L295p Baarlo)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || koning [SGV (1914)]
I-11, III-3-1
|