24973 |
leeg, niets bevattend |
uit:
oet (L295p Baarlo)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lègluiper (L295p Baarlo),
niksnutser:
niksnutser (L295p Baarlo)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
gebreid:
gebreid (L295p Baarlo)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lojǝr (L295p Baarlo)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
preek:
praek (L295p Baarlo),
tekstverklaring van de preek:
teksverklaoring van de praek (L295p Baarlo)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30861 |
leest |
leest:
list (L295p Baarlo)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
līēw (L295p Baarlo)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
liwātǝr (L295p Baarlo)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
guste beest:
gø̄stǝ bīst (L295p Baarlo),
guste maal:
gøstǝ mǭl (L295p Baarlo),
gø̄stǝ mǭl (L295p Baarlo),
schot:
šǫt (L295p Baarlo)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L295p Baarlo)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|