26438 |
ligger |
ligger:
leqǝr (L295p Baarlo)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop laten zien:
(de koe) lyt dǝ kø̄neŋskop zēn (L295p Baarlo),
(de) koningskop zien:
dǝ kø̄neŋskop zēn (L295p Baarlo)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
baar (L295p Baarlo),
lijkbaar:
liekbaar (L295p Baarlo),
liëkbaar (L295p Baarlo)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20464 |
lijkbidder |
lijkbidder:
lijkbidders (L295p Baarlo)
|
het overlijden aanzeggen; wat is de benaming voor de persoon die dat deed? [VC 30 (1964)]
III-2-2
|
20254 |
lijkenhuisje |
lijkenhuisje:
leikehuueske (L295p Baarlo),
liekenhuuske (L295p Baarlo),
een lijk, bv. van een onbekende drenkeling, werd tijdelijk ondergebracht in het sjpuitenhuuske, waar ook de brandspuit lag.
liekenhuuske (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20186 |
lijkstro |
dodenstro:
als de familie naar de kerk was werd het door buurvrouwen naar buiten gedragen en door de buurmannen verbrand
dodenstro (L295p Baarlo)
|
Bepaalde naam voor het stro waarop de overledene was opgebaard [VC 30 (1964)]
III-2-2
|
20466 |
lijkwagen |
dodenwagen:
doeëjewage (L295p Baarlo),
doeëjewagen (L295p Baarlo),
lijkwagen:
liekwage (L295p Baarlo)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
32676 |
lijnogen |
leidselogen:
ęi̯tsǝlǫu̯gǝ (L295p Baarlo)
|
Boven aan de voorploeg van bepaalde karploeg-typen bevindt zich een lat, waarvan de uiteinden zijn voorzien van of eindigen in een ring of schroefvormige krul, waar men de ploeglijn doorheen haalt. Deze "ogen" houden de dubbele ploeglijn gescheiden en voorkomen, dat ze bij het keren onder in de voorploeg verward zou raken of met de grond in aanraking zou komen. Bij een ander (wentel)ploegtype fungeert de brede beugelvormige handgreep van de dieptehefboom als leidselhouder. [N 11, 31.II.j; N 11A, 97j + 98b]
I-1
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijzenszaad:
lēzǝšǭt (L295p Baarlo)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
24567 |
lijsterbes |
duivelskrallenboom:
-
duvelskrallebaum (L295p Baarlo)
|
lijsterbes (Sorbus aucuparia) [DC 26 (1954)]
III-4-3
|