32759 |
meer dan een spade diep spitten |
twee spit (spaden):
twiǝ špēt (L295p Baarlo)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
aankomen:
(de koe) kømp ān (L295p Baarlo),
ānkōmǝ (L295p Baarlo)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32781 |
meerdelige eg |
koppel[eg]:
kǫpǝl[eg] (L295p Baarlo)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (L295p Baarlo)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
32635 |
meerscharige ploegen |
tweeschaar:
twiǝšār (L295p Baarlo),
vierschaarder:
vēršē̜rdǝr (L295p Baarlo)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
23583 |
meerstemmige mis |
meerstemmige mis:
mieersjtummige mes (L295p Baarlo),
mierstummige mes (L295p Baarlo),
mierstummige mis (L295p Baarlo)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māx (L295p Baarlo),
māxt (L295p Baarlo)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doorn:
dör (L295p Baarlo),
döre (L295p Baarlo)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikegel:
meikegel (L295p Baarlo),
mɛikɛgel (kindertaal) (L295p Baarlo),
meikever:
meikever (L295p Baarlo),
mɛikēver (L295p Baarlo)
|
meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|