id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34095 | melkaders | melkaderen: mɛlkǭrǝ (Baarlo) | De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a] I-11 |
24808 | melkdistel | distel: distel (Baarlo) | Melkdistel (Sochus oleraceus) [N 92 (1982)] I-7 |
33778 | melkgebit | melktanden: męlǝktɛŋ (Baarlo) | Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a] I-9 |
34079 | melkgebit van kalveren | kalvertanden: kalvǝrtɛŋ (Baarlo), tanden: tɛŋ (Baarlo) | [N 3A, 108a] I-11 |
34346 | melkgift van de zeug | melk: mɛlk (Baarlo), zok: zǭk (Baarlo) | [N 19, 20] I-12 |
19514 | melkkannetje | melkkannetje: melkkenke (Baarlo), melkpotje: melkputje (Baarlo) | melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)] III-2-1 |
34568 | melkkar | boterkar: bǫtǝrkęr (Baarlo), melkkar: męlǝkkęr (Baarlo) | Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.] I-13 |
34129 | melkkoe | echte melkkoe: ɛxtǝ mɛlku (Baarlo), melktype: mɛlktipǝ (Baarlo) | Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148] I-11 |
34098 | melkspiegel | melkspiegel: mɛlkspēgǝl (Baarlo) | Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d] I-11 |
34227 | melkstoeltje | melkstoel: mɛ̄lkstōl (Baarlo), melkstoeltje: mɛlkstø̄lkǝ (Baarlo) | Houten krukje met drie of vier poten waarop men zit bij het melken van de koeien. Zie afbeelding 10. [A 9, 13; A 42, 18a; JG 1d; monogr.] I-11 |