29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L295p Baarlo)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
scherpe zand:
šɛrǝpǝ zaŋk (L295p Baarlo)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
17839 |
middagdutje doen |
meuken:
mŏĕke (L295p Baarlo)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)]
III-1-2
|
31586 |
middennaafbanden |
naafbanden:
nǭf˱bɛŋ (L295p Baarlo)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
23358 |
middenpad |
middelste pad:
middelste paad (L295p Baarlo),
middenpad:
middenpaad (L295p Baarlo),
middepaad (L295p Baarlo)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
middenschip:
middenschip (L295p Baarlo),
middesjeep (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
zeikdempel:
zekdimpel (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo),
zeiker:
zijkers (L295p Baarlo),
zeiksdempel:
zeksdimpel (L295p Baarlo),
zɛksdeempel (L295p Baarlo)
|
mier || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier, alg. [DC 43 (1968)] || mier, zwarte [DC 43 (1968)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
zeikdempelei:
zekdimpelei (L295p Baarlo)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
zeikdempelenbocht:
zekdimpeleboch (L295p Baarlo)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L295p Baarlo)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|