34020 |
opstaan |
allez-hop:
alęi̯ hǫp (L295p Baarlo),
hop:
hǫp (L295p Baarlo)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštē̜kǝr (L295p Baarlo)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-4
|
25921 |
opstijven |
stijven:
stīvǝ (L295p Baarlo)
|
De stroop door afkoelen stijf laten worden. [N 57, 33]
II-2
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lāi̯ǝ (L295p Baarlo),
wallen:
węlǝ (L295p Baarlo)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L295p Baarlo)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
vaartengat:
vōrtǝgāt (L295p Baarlo),
varen:
vǭrǝ (L295p Baarlo)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L295p Baarlo)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
optuigen:
ǫptȳgǝ (L295p Baarlo)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (L295p Baarlo)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
opbindteugel:
ǫp˱beŋtø̄gǝl (L295p Baarlo)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|