17674 |
rechte, vormeloze benen |
staken:
stake (L295p Baarlo),
stokken:
sjtekke (L295p Baarlo)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33764 |
rechterkant van het paard |
van de hand:
van dǝ haŋk (L295p Baarlo)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
17616 |
rechtstaande oren |
ezelsoren:
aezelsoere (L295p Baarlo)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24082 |
rector |
rector (lat.):
rector (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32868 |
reepje overschietend gras |
gebaarte:
gǝbārt (L295p Baarlo)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raegen (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
raegenbaog (L295p Baarlo),
regenbaog (L295p Baarlo)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijsje:
Nb. Andere verschillende woorden voor regenbui: raegensjoer, raegenbies.
bieske (L295p Baarlo),
lichte bijs:
ein lichte biës (L295p Baarlo)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
kwakkelen:
kwakele (L295p Baarlo),
sausen:
sause (L295p Baarlo),
sausse (L295p Baarlo)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|