24372 |
salamander |
watersalamander:
watersalamander (L295p Baarlo)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
23642 |
sanctus |
sanctus (lat.):
sanctus (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
vast misgezang:
vaste mesgezang (L295p Baarlo)
|
Het (vaste) misgezang dat op de prefatie volgt, het sanctus. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandaal (L295p Baarlo)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21037 |
sap |
nat:
nāt (L295p Baarlo)
|
De vloeistof die na het zeven overblijft. [N 57, 23a; monogr.]
II-2
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
souslèpel (L295p Baarlo)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
savooiemoes:
savoe‧je moos (L295p Baarlo),
sevoeije moos (L295p Baarlo)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
en sjabbelee‧r (L295p Baarlo),
scapulier (L295p Baarlo),
sjabbeleer (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapuliermedaille (<fr.):
sjabbeleermedalier (L295p Baarlo),
scapuliersmedaille (<fr.):
sjabbeleersmedalie (L295p Baarlo)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L295p Baarlo)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
komp:
komp (L295p Baarlo),
schaal:
Een grote schotel voor fruit of vruchten.
sjaol (L295p Baarlo),
Om gerechten op te dienen.
sjaal (L295p Baarlo),
schaaltje:
Een kleinere schotel voor fruit of vruchten.
sjeulke (L295p Baarlo)
|
schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|