25023 |
schemering, valavond |
schemer:
chemer (L295p Baarlo),
sjemer (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
schemering:
sjemering (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
chinkel (L295p Baarlo),
šeŋkǝl (L295p Baarlo)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [SGV (1914)]
I-9, III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
beerkraf (L295p Baarlo),
bierkarafje:
beerkrechje (L295p Baarlo),
borrelkarafje:
borrelkrechje (L295p Baarlo),
jeneverkaraf:
jeneverkraf (L295p Baarlo),
karaf:
kraf (L295p Baarlo),
karafje:
krachje (L295p Baarlo)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
she-aire (L295p Baarlo),
sjore (L295p Baarlo)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
34199 |
scherp inhebben |
(het) scherp inhebben:
(de koe heeft) šɛrp en (L295p Baarlo)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|
17726 |
scherp kijken |
scherp kijken:
scherpe kiek (L295p Baarlo),
sjerp kieke (L295p Baarlo)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34276 |
scheukpaal |
schobpaal:
sxōppǭl (L295p Baarlo),
schuurpaal:
šūrpǭl (L295p Baarlo)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
kijn:
kin (L295p Baarlo),
scheut:
šø̄t (L295p Baarlo)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
33908 |
schiefelbeen |
schiefelbeen:
šȳfǝlbęi̯n (L295p Baarlo)
|
Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.]
I-9
|
21365 |
schieten |
schieten:
cheete (L295p Baarlo)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|