34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (L295p Baarlo)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
sjlek (L295p Baarlo),
slek (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
sjle kge-huuske (L295p Baarlo),
sleggenhuuske (L295p Baarlo)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
Syst. WBD
maerezeik (L295p Baarlo),
zauwel:
zouwel (L295p Baarlo)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (L295p Baarlo)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hóngswaer (L295p Baarlo),
men zou daar nog geen hond door jagen:
me zooj der nag genne honk doorjage (L295p Baarlo)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
gemelijk:
giemelik (L295p Baarlo)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L295p Baarlo),
Sub sjlejje: Wat diej kinger n lol höbbe mèt heur sjlei in de sjnië.
sjlei (L295p Baarlo)
|
[Slee]. || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (L295p Baarlo)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫu̯t (L295p Baarlo),
šlęi̯phǫu̯t (L295p Baarlo)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|