32880 |
snede van het blad van de zeis |
waat:
wāt (L295p Baarlo)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbijs:
snieuwbies (L295p Baarlo),
sneeuwbui:
snie’ebuuj (L295p Baarlo)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieje (L295p Baarlo),
snieə (L295p Baarlo)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnieë (L295p Baarlo),
snie (L295p Baarlo),
snieuw (L295p Baarlo),
sniēj (L295p Baarlo)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30940 |
snijmes |
haalmes:
haalmes (L295p Baarlo)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snee:
en sjnee‧j in de vinger (L295p Baarlo)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
sjnikke (L295p Baarlo),
snikken (L295p Baarlo),
snokken:
sjnoeke (L295p Baarlo)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snoep (L295p Baarlo)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smik:
smek (L295p Baarlo),
smikketouw:
šmekǝtǫu̯ (L295p Baarlo),
snoer:
šnōr (L295p Baarlo)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L295p Baarlo)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|