18225 |
binnenstebuiten |
krangs:
krangs (L295p Baarlo)
|
krang (t binnenst buiten) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18529 |
binnenzak |
binnentas:
binnetes (L295p Baarlo)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24075 |
bisdom |
bisdom:
bisdom (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24074 |
bisschop |
bisschop:
bisschup (L295p Baarlo),
bössjop (L295p Baarlo)
|
Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gebēt (L295p Baarlo)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
gebitsringen:
gǝbētsreŋ (L295p Baarlo)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
gebit:
gǝbēt (L295p Baarlo),
gebitsstang:
gǝbētštaŋ (L295p Baarlo)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
18635 |
bivakmuts |
bivakmuts:
bivakmuts (L295p Baarlo)
|
bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23574 |
blaasbalg van het orgel |
blaasbalg:
blaosbalg (L295p Baarlo),
blaosbalk (L295p Baarlo)
|
De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24469 |
blad (alg.) |
blad:
blaad (L295p Baarlo)
|
blad [SGV (1914)]
III-4-3
|