20323 |
sterven |
doodgaan:
doed gaon (L295p Baarlo),
doeëd gaon (L295p Baarlo),
doeëdgaon (L295p Baarlo),
dôet gòòn (L295p Baarlo),
hemelen gaan:
hemele gaon (L295p Baarlo),
kapotgaan:
kǝpot˲gǭn (L295p Baarlo),
sterven:
sjterve (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
sterve (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
stɛrvə (L295p Baarlo)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)] || sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
I-11, III-2-2
|
24822 |
sterven van een plant |
aftakelen:
àftáákələ (L295p Baarlo),
kapot gaan:
kapot gaon (L295p Baarlo)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
32913 |
steunhoutjes tussen steel en balk |
steunstukken:
stø̄nstøkǝ (L295p Baarlo)
|
Het schuine verbindingstuk tussen de steel en de dwarsbalk van de hooihark, dat ter versteviging van de hark in zijn geheel dient. Vaak ziet men twee van dergelijke steunhoutjes; vandaar de meervoudsvormen in de opgaven. Voor de verscheidenheid aan benamingen, zie ook de opmerking bij de het lemma ''dwarsbalk van de hooihark''. Zie voor de vork- en gaffel-benamingen de toelichting bij het lemma ''steel van de hooihark''. Zie ook afbeelding 11, c. [N 18, 92c]
I-3
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
steefdochter (L295p Baarlo)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
steefkinjer (L295p Baarlo)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
steefmoder (L295p Baarlo)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
steefoujers (L295p Baarlo)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
steefvader (L295p Baarlo)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
steefzoon (L295p Baarlo)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
het achter de elleboog hebben:
⁄t achter den ellebaog hubbe (L295p Baarlo)
|
heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)]
III-1-4
|