19516 |
theepot |
theepot:
thiepot (L295p Baarlo),
thiëpot (L295p Baarlo)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
thuis:
toes (L295p Baarlo)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
Opm. als het goud is.
ein gouw tīēntje (L295p Baarlo),
tientje:
tieëntje (L295p Baarlo),
ps. letterlijk overgenomen.
ein tiēntje (L295p Baarlo)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
de tiend (L295p Baarlo),
tiēnd (L295p Baarlo)
|
tiend [SGV (1914)] || tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tieentje (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
tientje van de roezekrans (L295p Baarlo)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
tijdelijke aflaat:
tiedelijke aaflaot (L295p Baarlo),
tiedelikken aaflaot (L295p Baarlo)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdpassatie:
tiedpassosie (L295p Baarlo),
tijdpasviering:
[sic]
tiedpasfeering (L295p Baarlo)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tieger (L295p Baarlo)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L295p Baarlo)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
rinds:
rens (L295p Baarlo),
rits:
rēts (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
tochtig:
tøxtex (L295p Baarlo),
tø̜xtex (L295p Baarlo)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|