e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baarlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
torenspits torenspits: taoresjpits (Baarlo), taorespits (Baarlo), torenspits (Baarlo) De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)] III-3-3
torenuurwerk kerkklok: kerkklok (Baarlo, ... ), torenklok: taoreklok (Baarlo, ... ) De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)] || Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)] III-3-3
traag traag: troag (Baarlo) traag [SGV (1914)] III-1-4
trakteren trakteren (<lat.): trakteere (Baarlo) trakteeren [SGV (1914)] III-3-1
tranende ogen gedraaide ogen: dê hêt zon gedreide oage in de kop (Baarlo), zijpogen: siepauge (Baarlo, ... ) leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trap trap: ’n smaal trap (Baarlo) trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)] III-2-1
trapleer trapleder: trap-lei-jer (Baarlo), traplei-jer (Baarlo) trapleer [DC 39 (1965)] III-2-1
trappelende bewegingen maken trampelen: trampǝlǝ (Baarlo) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
trappist trappist: trappist (Baarlo) Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)] III-3-3
trechter trechter: trechter (Baarlo) trechter [SGV (1914)] III-2-1