25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L295p Baarlo)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (L295p Baarlo)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
vijver:
vīvǝr (L295p Baarlo),
wijer:
wījǝr (L295p Baarlo)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L295p Baarlo)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L295p Baarlo)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (L295p Baarlo),
vinne (L295p Baarlo)
|
vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinge (L295p Baarlo)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingers (L295p Baarlo)
|
vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (L295p Baarlo),
klamotten:
klamotte (L295p Baarlo),
lange vingers:
lang vingers (L295p Baarlo),
tien geboden:
10 gebaoje (L295p Baarlo)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
vink:
vink (L295p Baarlo)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|