34280 |
voer |
voer:
vōr (L295p Baarlo)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
33362 |
voer- en drinkgoot |
goot:
gø̄t (L295p Baarlo),
voergoot:
vurgōt (L295p Baarlo)
|
De goot die vóór de koeien langs loopt in de vloer van de stal, waarin het voer wordt uitgespreid en, soms, ook water wordt gegoten om het vee te drenken. Al de benamingen die verwijzen naar een opgemetselde bak zijn overgeplaatst naar het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). Zie ook dat lemma. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
33354 |
voergang in een dubbele stal |
gang:
gaŋk (L295p Baarlo)
|
In een dubbele stal, waar de koeien met de koppen naar elkaar toe staan, dient de middengang als voedergang en als hij breed genoeg is tevens als opslagplaats voor (groen)voeder. Het lemma omvat benamingen zowel voor de middengang in het algemeen als voor de middengang als voedergang. Zie voor de fonetische documentatie van (voedergang), (voergang) en (voerij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). Zie afbeelding 9. [N 5A, 57a; add. uit N 5A, 48b]
I-6
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vø̄reŋ (L295p Baarlo)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
34288 |
voerschep |
voerschotel:
vōršotǝl (L295p Baarlo),
vōršø̜tǝl (L295p Baarlo)
|
Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b]
I-11
|
17777 |
voet |
voet:
veut (L295p Baarlo),
voot (L295p Baarlo)
|
voet [SGV (1914)] || voeten [SGV (1914)]
III-1-1
|
19812 |
voetenbankje |
voetenbankje:
veutbenkske (L295p Baarlo),
vootebenkske (L295p Baarlo),
votebenkske (L295p Baarlo)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33732 |
voetgangershek |
poortje:
pø̜rtjǝ (L295p Baarlo),
vaartengat:
vǭrtǝgāt (L295p Baarlo)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
23604 |
voetgebeden |
voetgebeden:
vootgebaeje (L295p Baarlo),
vootgebeje (L295p Baarlo)
|
De gebeden aan de voet van het altaar, de voetgebeden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
Sub sjöt: We zien beniejd of Paulese Jeu dit jaor wir de vogel aafsjüt.
vogel (L295p Baarlo)
|
[Vogel op de schutsboom].
III-3-2
|