25207 |
wind (alg.) |
wind:
wink (L295p Baarlo)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
boezerig (weer):
boezerig waer (L295p Baarlo),
ruw (weer):
roew waer (L295p Baarlo),
windetig (weer):
winkedig (L295p Baarlo)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
windhoosje:
winkheuske (L295p Baarlo),
windruisje:
winkruuske (L295p Baarlo)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
lochthapper:
loxhapǝr (L295p Baarlo),
windhapper:
weŋkhapǝr (L295p Baarlo),
windzuiger:
weŋkzȳgǝr (L295p Baarlo)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
winkelhoak (L295p Baarlo)
|
winkelhaak [SGV (1914)]
III-1-3
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winkterkleijer (L295p Baarlo)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
winterköninkske (L295p Baarlo)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
weŋ(k)tǝr[voor] (L295p Baarlo)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L295p Baarlo)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wep (L295p Baarlo)
|
Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11
|