25882 |
draaiboom |
draaischaar:
dręjsxār (L295p Baarlo),
scheerbalk:
šīrbalk (L295p Baarlo)
|
Het apparaat dat men gebruikt om de ketel op te tillen en om hem en naar het vuur te draaien. Zie afb. 17. [N 57, 9]
II-2
|
17856 |
draaien |
keren:
kêre (L295p Baarlo)
|
keren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drɛi̯vāt (L295p Baarlo)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
34082 |
draaiers |
draaiers:
drɛi̯ǝrs (L295p Baarlo)
|
De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b]
I-11
|
33727 |
draaihek |
poort:
pǭrt (L295p Baarlo),
vaartengat:
vōrtǝgāt (L295p Baarlo),
vǭrtǝgāt (L295p Baarlo),
varen:
vǭrǝ (L295p Baarlo)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
33873 |
drachtige merrie |
dragende meer:
drāgǝndǝ mē̜r (L295p Baarlo)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
draden:
dreuj (sg drəod) (L295p Baarlo)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
draeger (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
drager van de hemel:
draeger van dn hemel (L295p Baarlo),
hemeldrager:
hemeldragers (L295p Baarlo)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vaandeldrager:
vaandeldraeger (L295p Baarlo),
vlaggendrager:
vlaggendraeger (L295p Baarlo)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|