34536 |
ei zonder schaal |
windei:
weŋkęi̯ (L295p Baarlo)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eierdupke (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (L295p Baarlo)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
22738 |
eiertikken |
eieren tikken:
eier tikke (L295p Baarlo),
eieren tippen:
eier tippe (L295p Baarlo),
tikken:
niet zeker of dit een dialectwoord is, tikken was wel in aanhalingstekens
eieren} tikken (L295p Baarlo)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || spelletjes met eieren [VC 29 (1964)]
III-3-2
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eigewies (L295p Baarlo)
|
eigenwijs; .... jullie maar niet zo eigenwijs geweest! [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
24478 |
eik |
eikenboom:
-
eike-baum (L295p Baarlo),
eikeboum (L295p Baarlo)
|
eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
scheivoren:
šęi̯vōrǝ (L295p Baarlo)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
24142 |
ekster |
egerst:
aingerst (L295p Baarlo),
engerst:
aengest (L295p Baarlo),
êngest (L295p Baarlo)
|
ekster [SGV (1914)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
engerstenoog:
êngestenaug (L295p Baarlo)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)]
III-1-2
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
štɛrtbiǝtǝ (L295p Baarlo)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|