22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
pri:zə (Q279p Baelen),
prize (Q279p Baelen)
|
Prijzen (mv). [Willems (1885)] || prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
raetzel (Q279p Baelen)
|
Raadsel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27904 |
raam |
venster:
vē̜nstǝr (Q279p Baelen
[(+)]
)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
24367 |
rat |
rat:
rat (Q279p Baelen)
|
rat [Willems (1885)]
III-4-2
|
22831 |
ratel |
klabatter:
klabatter (Q279p Baelen)
|
Ratel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
24308 |
regenworm |
worm:
wòrm (Q279p Baelen)
|
worm [Willems (1885)]
III-4-2
|
21201 |
reiskoffer |
valies (<fr.):
Karte 365.
valise (Q279p Baelen)
|
Reisekoffer
III-3-1
|
24302 |
restant vissen |
zalm:
zâlem (Q279p Baelen)
|
zalm [Willems (1885)]
III-4-2
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
dās (Q279p Baelen)
|
das [Willems (1885)]
III-4-2
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q279p Baelen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|