33633 |
puthaak |
putgard:
pøͅtgēͅrt (L324p Baexem),
putwip:
pøͅtwøͅp (L324p Baexem)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
24227 |
putter |
bloemputter:
bloompötter (L324p Baexem),
distelvink:
distelvink (L324p Baexem),
elzenputter:
èlzepötter (L324p Baexem),
putter:
pötter (L324p Baexem)
|
putter
III-4-1
|
33623 |
putzwengel |
wip:
wøp (L324p Baexem),
zwengel:
žweŋəl (L324p Baexem)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
rao:dsel (L324p Baexem),
raodsel (L324p Baexem),
rèùdselke (L324p Baexem),
rèùtselke (L324p Baexem)
|
raadsel [N 07 (1961)] || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
27904 |
raam |
glas:
glās (L324p Baexem
[(vero)]
),
raam:
rām (L324p Baexem),
venster:
ve ̝nstǝr (L324p Baexem)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
19224 |
raden |
raden:
raoje (L324p Baexem),
rao‧je (L324p Baexem)
|
raden [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18167 |
rafel |
franjel:
fraanjele (L324p Baexem)
|
Hoe noemt men de losse draden, die uit een weefsel loslaten? (Nederl. rafels) [DC 31 (1959)]
III-1-3
|
33827 |
rank paard |
(een) dunne:
dønǝ (L324p Baexem)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (L324p Baexem)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stuiken:
sjtoeke (L324p Baexem),
stoeke (L324p Baexem)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|