17836 |
sluimeren |
knikken:
knikke (L324p Baexem),
sluimeren:
slōēmere (L324p Baexem),
slūūmere (L324p Baexem)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (L324p Baexem)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
sjmāāk (L324p Baexem),
smaak (L324p Baexem, ...
L324p Baexem)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
būkrēm (L324p Baexem)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
rib:
röb (L324p Baexem),
røp (L324p Baexem)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || weegbree, smalle
I-5, III-4-3
|
24886 |
smele |
smeelde:
šmēljǝ (L324p Baexem)
|
Deschampsia Beauv. In het gebied van het WLD komen van deze grassoort met wijduitstaande aren twee soorten vrij algemeen voor: de ruwe smele (Deschampsia cespitosa (L.) Beauv.) en de hierbij afgebeelde bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) De eerste komt in pollen voor op vochtige gronden en wordt 30 tot 150 cm hoog; de tweede op droge gronden en wordt 30 tot 70 cm hoog. De benamingen slaan in sommige plaatsen speciaal op de halmen.
I-5
|
19361 |
snauwen, grauwen |
grauwen:
grauwe (L324p Baexem),
snauwen:
sjnauwen (L324p Baexem)
|
grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
waat:
wāt (L324p Baexem)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
sjniee klökske (L324p Baexem)
|
sneeuwklokje [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
cf. VD D-N s.v. "Schnee
sjnêê (L324p Baexem)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|