id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20205 | man | man: ma.n (Baexem), man (Baexem) | man [RND], [RND] III-3-1 |
33768 | manen | manen: mānǝ (Baexem) | Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9 |
33914 | manenschurft | fistel: festǝl (Baexem) | Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9 |
33769 | manenstrang | manenstrang: mānǝštraŋk (Baexem) | Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9 |
34449 | mannelijk jong van de geit | bokje: bykskǝ (Baexem) | [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12 |
34051 | mannelijk kalf | stier: stīr (Baexem), stierkalf: štīr[kalf] (Baexem) | [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11 |
34476 | mannelijk kuiken | haan: hān (Baexem), haantje: hē̜nkǝ (Baexem) | [N 19, 41b; L A2, 507] I-12 |
34393 | mannelijk schaap | bok: buk (Baexem) | Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12 |
34446 | mannelijke geit | bok: buk (Baexem) | [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12 |
24601 | maretak | maretak: - maretak (Baexem, ... ), vogellijm: - vogellie:m (Baexem) | maretak [DC 46 (1971)] III-4-3 |