e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baexem

Overzicht

Gevonden: 1867
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man man: ma.n (Baexem), man (Baexem) man [RND], [RND] III-3-1
manen manen: mānǝ (Baexem) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: festǝl (Baexem) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝštraŋk (Baexem) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mannelijk jong van de geit bokje: bykskǝ (Baexem) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf stier: stīr (Baexem), stierkalf: štīr[kalf] (Baexem) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kuiken haan: hān (Baexem), haantje: hē̜nkǝ (Baexem) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk schaap bok: buk (Baexem) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke geit bok: buk (Baexem) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
maretak maretak: -  maretak (Baexem, ... ), vogellijm: -  vogellie:m (Baexem) maretak [DC 46 (1971)] III-4-3