e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beegden

Overzicht

Gevonden: 2005
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mannelijke gans gant: gāntj (Beegden) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
mannelijke geit bok: buk (Beegden) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke kalkoen schroethaan: šrūthān (Beegden) [A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.] I-12
marmer marmer: marmer (Beegden) marmer [SGV (1914)] III-4-4
marmeren beeld beeld: ei beeldj van marmer (Beegden) Marmeren beeld. [N 06 (1960)] III-3-2
marter fluwijn: fluwien (Beegden), fouine (fr.): fuïen (Beegden) marter [SGV (1914)] III-4-2
masker maske: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  maske(r) (Beegden), mommegezicht: mommegezicht (Beegden) masker [SGV (1914)] III-3-2
mathaak pik: pek (Beegden) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4
mattenklopper mattenklopper: matəkloͅpər (Beegden) mattenklopper [DC 15 (1947)] III-2-1
mazelen mazelen: mazele (Beegden), mazeren: mazere (Beegden) Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)] III-1-2